Iemand die boeken schrijft, krijgt af en toe boeken toegestuurd. Dit is soms hinderlijk, in zekere gevallen doet het me veel plezier. Uit die laatste categorie: uitgeverij Cossee, die mij de door hen uitgegeven boeken van en over J.M. Coetzee toesturen, tot mijn grote dankbaarheid. Het eerste wat ik denk als ik zo’n pakje zie is: ik wil ook mijn hoofd als stempel, en vlak daarna: mijn hoofd is vast te groot. Wat ik als eerste doe is lezen. Alhier mijn bevindingen.
Beste Eva,
Dank voor het boek.
Zoals in al zijn boeken, sinds hij zich bij zijn debuut in de voetsporen van zijn historische naamgenoot Jacobus Coetzee heeft begeven, sinds hij Vrijdag heeft herdoopt, sinds hij de naam K. als naamletter heeft teruggeëist, leeft ook De kinderjaren van Jezus te midden van andere boeken. Van twee boeken welteverstaan. De bijbel, geschreven door de Heiland, en Don Quichot, geschreven door Cervantes: Coetzees stem is altijd Europees geweest, aangevuld met de kilkale klinkers van de Karoo.
Het verhaal: de man, Simón, en het kind, dat door de landautoriteiten David wordt genoemd, zijn over de zee naar het land gekomen. Simón heeft zich ten doel gesteld de moeder van David te vinden. Niet een moeder, maar de moeder. (Zoals bij goede onbevlekte verhalen: een schaduw van een vader, een moeder als een baken.) Zonder dit te kunnen uitleggen, weet hij dat hij de moeder van het kind zal herkennen wanneer hij haar ziet. En hij herkent haar inderdaad, in Inés, een vrouw die nooit een kind heeft gekregen, maar er desalniettemin zinloos om heeft gebeden. Simon moet het kind, van wie hij houdt, opgeven aan deze ‘werkelijke moeder’, die zich vrijwel direct symbiotisch hecht aan het kind, dat deze weekmakende liefde gewillig ontvangt en zich in iedere gril of oprisping van luiheid gesteund voelt door de onvoorwaardelijke moeder.
De plaats van handeling is een niet nader genoemd land, dat soms doet denken aan de wereld uit Waiting for the Barbarians en The Life and Times of Michael K., zij het dat in het nieuwe boek Spaans wordt gesproken en, zeer belangrijk, welwillendheid en bescheidenheid samenhoudende elementen van de maatschappij zijn: niemand produceert meer dan nodig is (de graanhaven waar Simón komt te werken, verwerkt aanzienlijk minder dan mogelijk zou zijn wanneer de arbeiders moderne technieken zouden gebruiken), mensen helpen andere mensen.
De kinderjaren van Jezus (het kind wordt nergens Jezus genoemd, noch wordt direct verwezen naar de bijbel zelf, of naar het mogelijke, latere verhaal waarin David in Jezus verandert) is Coetzees boek over warmte.
Om mijzelf een kleine biografische misstap te gunnen: Coetzee heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij zelf is opgevoed door een zeer liefhebbende, soms zelfs verstikkende moeder. Biograaf Kannemeyers, over het verlangen van de jonge Coetzee, om ten minste delen van zijn leven voor zijn moeder verborgen te houden: ‘[De] neiging tot geheimhouding was deels een reactie op de blinde, onbaatzuchtige liefde van zijn moeder.’ In Coetzees (tamelijk) autobiografische Jongensjaren: ‘Hij begint zichzelf als zo’n spin te beschouwen die in een gat in de grond leeft met een valluik. Elke keer moet de spin weer halsoverkop zijn gat induiken en het valluik achter zich dichtdoen, de wereld buitensluiten, zich verstoppen.’ Het is het dilemma van een kind dat weet dat hij zich gedeeltelijk moet losmaken van moederliefde, wil het ooit iets bewerkstelligen waarop de moeder trots kan zijn, iets waardoor de moeder weer van hem kan houden. Niet voor niets zei Coetzee in zijn dankwoord voor de Nobelprijs, dat ieder mens dergelijke prijzen toch in eerste instantie wint voor zijn moeder.
Wat als Coetzee niet als spin had gehandeld, maar als een van de allesoverheersende moederliefde afhankelijk geraakt kind, dat nooit tot iets zou komen? Wat als een kind zichzelf liever opsluit in een wereld van schijnbare onbaatzuchtigheid, veiligheid en, wat de psychologen van tegenwoordig ‘magisch denken’ zouden noemen, dan om te leven volgens de wetten van de samenleving? (De moeder is natuurlijk niet werkelijk onbaatzuchtig, maar egocentrisch. Het kind is haar grootste bezit. Hij is wat haar tot moeder maakt.)
Het is een voor Coetzee ongekend barmhartig boek geworden. Het is alsof zijn stem zich minder hoeft te bewijzen. Illusies hoeven niet meer afgenomen te worden, de hoofdpersonen hoeven niet meer te vluchten, dat hebben ze al gedaan (en dat zullen ze, getuige het einde van het boek ook blijven doen). Er hoeft geen misdadige zwangerschap meer beschreven te worden, het kind is er al, alsof het er altijd is geweest.
Coetzee laat meer warmte toe, in zijn stijl, in de sociale banden tussen de hoofdpersonages, in de ouderlijke liefde voor het kind. Coetzee hecht zich, misschien wel voor het eerst in zijn oeuvre, zichtbaar aan zijn karakters, en stelt de lezer daarmee in staat hetzelfde te doen. Kortom: je leeft mee, niet volgens de logische wetten van de deductie of de filosofie, maar op een elementaire, menselijke manier. De filosofische dilemma’s van het boek liggen eerder in het warme verlengde van Rousseau en diens ideeën over l’éducation dan in wrang existentialisme. Tegelijk schuilt hierin een nadeel: het aantal ijzingwekkend mooie zinnen, de alinea’s als dolksteken, zijn minder talrijk dan in de meeste van zijn andere boeken. En dat is altijd een van zijn grote kwaliteiten geweest. Het lezen is geen tuchtiging meer. Hij hoeft ons niet meer te overtuigen. Maar wat als dat wat wij het meest in hem als schrijver waarderen, de zweep is geweest?
Een mildere Coetzee, die als antwoord op zijn deducerende, filosofische vragen, steeds dichter bij begrippen is terechtgekomen die (veelal onterecht) als gedateerd of sentimenteel worden aangeduid. Het oerwoord ‘ziel’ is zowel in zijn fictiebetogen over dierenrechten als in zijn andere boeken, een sterkere rol gaan spelen. Hetzelfde geld voor een woord als ‘hart’, of het begrip ‘liefde’. Na alle weggestreepte woorden, alles waarmee afgerekend moest worden, blijven die begrippen bestaan. Ze zijn onophoudend doorslaggevend in het menselijk handelen, en de manier waarop het leven door mensen ervaren wordt. Zijn de vreemde ideeën van het kind, dat zijn eigen getallen en grammatica kiest, waardoor hij enerzijds waar hij ook komt een buitenstaander is, maar waarom hij anderzijds wordt geprezen en waardoor hij overal op handen wordt gedragen, alleen dat: vreemd, of ziet hij dingen, die in de schema’s waarin anderen de wereld zijn, verloren zijn gegaan? De kernvraag is die naar geloof. Geloven wij Don Quichot als verhaal om te lezen, of als verhaal om in te leven?
Wat overblijft is een land dat het kind wil vormen tot een kind zoals zovele. De ouders die dit weigeren, en op de vlucht slaan. Met op de achterbank een Davidgenaamde Jezus als dromerig, loom kind, dat de fabels uit Don Quichot verkiest boven de saaie verhaaltjes die hij op school moet leren, die zich verzet tegen eenvoudige wiskundige en sociale regels, niet omdat hij ze niet begrijpt, maar omdat hij ze saai en onmenselijk vindt. Jezus als verwend kind, opgevoed in begrip en reddingsfantasieën, dat ervoor kiest om ‘zigeuner’ te zijn.